Shabazz Palaces.

Some misguided fool said just the other day that I know a lot about music. To prove how immensely mistaken she was, I went to the “Le Guess Who?” festival. More than a hundred bands playing, and I didn’t know a single one. Not one band. Zero. I kind of should’ve known. Recently, a friend tipped me to Loon, a short album from Olafur Arnalds and Nils Frahm. If you are like me, you would go “WTF, and I thought ‘Garmt’ was a weird name, who are these guys?!”, so I was super excited about what I thought was a hidden gem. Chalk it up to coincidence that one of my visitors had seen good old Olafur in concert, twice. When another friend said, “Of course you know Nils. Who doesn’t?” I started to wonder, and looked up Nils and Olafur on Spotify. Turns out both guys each have more listeners than Jamiroquai. I am officially out of touch. Especially so because my younger readers will now wonder who this Jamiroquaiguy is. Well, it is a band, whose lead singer crashes expensive cars, sometimes in his own moat.

So, Le Guess Who?. We strolled around the only wheelchairfriendly concert venue in Utrecht, a massive place with at least seven simultaneous stages. Amongst our group of six we only knew which particular band to avoid; Sunn O))). We wandered, from Destroyer to Magma, past Red Light Radio into Cloud Nine. Ha, gotcha, that wasn’t a band name but the name of the room/hall. Crushing careless feet and breaking teenagers shins we rolled me straight to the stage. The rest was history. A performance more significant than this hasn’t been given since Bob went electric. Well, ok, hyperbole etc, but this was the most original thing I had heard since, say, Mars Volta. Avant garde hip hop. Beats so glitchy, vocals so diverse, it was completely unpredictable and… yes, it was delightful. I grooved, I was befuddled and baffled, I couldn’t make out any of the lyrics and it didn’t matter. Even their outfits were baffling. I absolutely loved every second those two guys on stage were at it. I would later read that some newspaper called their album the hip hop equivalent to Trout Replica, and as we all know, Captain Beefheart was Tom Waits’ biggest influence when he redefined his career with that album, was it Heartattack and Vine (“Don’t you know there is no devil, only God when he’s drunk!”) or Swordfishtrombones? No, I still do not know a lot about music, I just know where Google is.
Anyway. Show over, we made our way to the elevator, and ran into none other than the artists themselves. Now, most people would get a little uncomfortable when they offer a handshake and get only a drooling grin in response. Shabazz Palaces, though, was not most people. MC Ishmael Butler asked if I can hear, said “It’s cool”, positioned himself in front of me, and looked straight into me. For a few immeasurably long seconds, we were in contact. We were two human beings. For a nanosecond, I thought about laughing, but that would have broken the contact. Then the moment was over. He walked on, touched my arm, let go. Holy crap. You see, 99.5% of all my eye contact is utilitarian. It is “I want” or “I need”. And sometimes, on nights like this, when my friends take me out, I can’t escape the image that they are lugging my memory along instead of me. Like bringing the urn of your deceased mom on holiday with you. So thank you, Shabazz Palaces, for rocking insanely hard, and for remembering me that I am a human being. I still feel that look.
PS. Yesterday I nearly died (again!), because of some phlegm. Yes, Dutch readers, you learned two exotic words today: slotgracht and slijm (English has more words for spit than we do). Luckily, Samira saved me. It is certainly my intention to say a proper goodbye, and not be hasty about it, but, you know, accidents and incidents happen, and if they do… don’t be mad. Also, do not be disappointed if I live ten more years and win the Nobel prize for Peace, Literature and Science, ok?

 

Epic

Uiteindelijk komt het toch neer op de epische strijd tussen goed en kwaad. Licht en donker. God en de duivel. Nick Cave en Tom Waits. Frodo en Sauron. Of was het Saruman? Geheimpje: in mijn jeugd las ik best veel, ongeveer vierhonderd pagina’s per week (ja, ik hield het ook bij). Ik  legde nooit halverwege een boek weg – ik houd niet van iets niet afmaken . Behalve Lord of the Rings. Wat een kutboek. Op precies de helft strandde ik.

Dus, goed versus kwaad.

Zó cliché!

Maartoch. In zijn manifestaties, in de details, in de uitlopers van de tentakels van het eeuwig reincarnerende oudste sprookje dat er bestaat, daar zit ieders persoonlijke goed-versus-kwaad verhaal. Verhalen, meervoud, want ook binnen een persoon vertakt en klimopt het sprookje tot duizenden ministrijdjes. We sproken (… ja?) vandaag over de wortel van het kwaad in een mensje. Dus:

Er was eens een Garmt. Hopla, zomaar. Ja, zomaar. Nee, dit is geen biologieles over voortplanting, het is voldoende om te stellen dat Garmt er was, en binnenin hem, een universum. Gigantisch, onverkend, vol met raadsels en schatten. En een Niks. Een plek die een soort ontkenning van alles is. Niet het plekje van de kleurplaat dat niet ingekleurd is, ook niet het gat in de kleurplaat, gewoon het stuk dat er niet is en dat je pas gaat missen als je ernaar zoekt. Het soort Niks dat je pas na een paar jaar therapie leert zien, maar nu loop ik op de zaken vooruit.

Uit het Niks kroop een Niets. Niets is de slechterik, gemaakt van Niks, hongerig als een zwart gat, onzichtbaar en alles waar hij voor gaat staan is Niet meer te zien. Slinks sluipt hij door mijn geest, en ik weet niet precies wanneer, maar ik denk dat het aan ‘t begin van mijn puberteit was, dat hij zich roerde. Hij fluisterde net onder de gehoorsgrens: “Je bent niets.” Gewoon, subtiel, af en toe, of variaties op dat thema. “Je voelt niets. Je mag niets. Het kan je niets schelen. Het maakt niets uit.”

Je weet dat het leugens zijn, maar hij is onvermoeibaar en subtiel. Hij gebruikt feiten uit de wereld om je  heen om zijn punt te maken. “Kijk, ze pesten je, omdat je niets waard bent.” Soms zegt iemand dat dat niet waar is, maar Niets is slimmer. “Garmt, je hebt op zes scholen gezeten, en overal moesten ze je Niet. Wat is de constante factor? Dat ben jij, Garmt.”

Uiteindelijk zit Garmt zo vol zelfhaat en woede over … waarover? Over het talloze verhuizen, het gepest, het gelieg (eerst jokte ik, toen loog ik alsof het niets was), de enigszins gespannen relatie met de vader en het kattenkwaad. Het Niets krijgt een kans zijn gelijk te bewijzen. Hij begint: “Het kan je niets schelen. Zij zijn ook niets waard. Het maakt niets uit. Pak gewoon wat je wilt. Er gebeurt niets. Jij voelt je kapot? Maak iets anders kapot! Het maakt niets uit.” Iedere puber zoekt grenzen op. Ik ging er overheen. Ik deed veel mensen veel pijn en bewees het: Ik was Niets waard. Het kwaad in mij tierde welig.

Na een pubertijd van Niks ging ik op mezelf wonen. Ik weet nog steeds niet waarom, maar ineens wilde ik nooit meer liegen en vooral, nooit meer mensen pijn doen. Dat ging gemakkelijker dan ik dacht. Wat niet zo gemakkelijk ging, was de universiteit. Ik had letterlijk nog nooit uit een boek geleerd en tijdens hoorcolleges viel ik steevast in slaap. In mij was het ook een gedoe van jewelste. Mijn energie ging naar vechten met mezelf, en ik was best een serieuze tegenstander. In die tijd kreeg ik wel mijn eerste glimps van dat Niks, tijdens een terrasje met een vriendin. Ik herinner me het moment dat ze zei, “Wat ik vooral heb meegekregen is een gevoel dat ik er mag zijn, dat ik mag bestaan.” Ik dacht, “Dat lijkt me leuk!”, zocht naar zo’n gevoel, en vond? Juist, Niks.

Hij versjtierde mijn leven nog steeds, die Niets, elk foutje, vergissing en nederlaag aangrijpend om me in mijn aandacht te porren, wijzen, mijn blik erop te laten focussen. Ik had wel drive, leefdwang bijna, en lette erop dat die naar buiten kwam via goede eigenschappen. Met de resultaten probeerde ik mezelf te overtuigen dat Niets het verkeerd had, maar hij had bijna altijd het laatste woord. Na een theatervoorstelling waar ik het licht voor bedacht en gedaan had, dacht ik alleen: “Bij de tweede scene was die ene lamp net te laat.” Doodvermoeiend, ook voor mezelf. Bij iedere kritische noot zei Niets “Ziejewel!!”. Zelfs toen ik afstudeerde met een trotse tien, mokte hij “’t Is maar hogeschool…”

Zo ontstond in mijn vroege twintiger jaren een verdediging tegen Niks en Niets, gericht op presteren. Zolang er maar een verse glanzende prestatie lag om het Niks te voeden was er reden om vol te houden dat ik wel degelijk wat waard was. Ik schreeuwde de bedragen het liefst van de daken, kijk, zoveel dollars en euro’s ben ik waard! Ik had jarenlang niet door dat ik nog steeds gedirigeerd werd door het Niks, misschien omdat ik bang was voor niks (en voor spinnen, en de tandarts). Slim hè? Zolang ik maar bleef streven naar meer, groter, mooier, etc, kende ik alleen vrede op momenten dat ik n/Niks met rust liet.

Onderweg naar de volwassenheid leerde ik langzaam mijn eigenschappen te beheersen in plaats van andersom. Ik leerde ze zelfs samenwerken. Het sterkst werd de Fixxer, het stuk van mij dat Niets de fouten liet aanwijzen en dan vliegensvlug riep: “Dat gaan we fixxen!!” Er kwam langzaam wapenstilstand, het Niks werd ingedamd en afgebakend en zo ontstonden steeds langere momenten van vrede. Vaak was dat terwijl ik keihard bezig was, liefst met een onmogelijk probleem. Ja, de wereld is het eenvoudigst als je een duidelijk doel hebt, het liefst een vijand. Desnoods maak je het probleem tot vijand.

Zo, tot zover de inleiding. Eindelijk komen we toe aan waar ik heen wil met deze post. De metafoor begint te breken; je kunt niet je hele persoonlijkheid en de uitdaging van Parsival in een Niets en een Fixxer proppen, of je jeugd samenvatten tot “Ik koester een onbevredigbare leegte en mijn copingsstrategie is een groot deel van mijn identiteit”. Je kunt het natuurlijk wel guitig zelfrefererend postuleren.

Het punt is dus, Niets maakte een klein vreugdedansje bij het horen van de diagnose en Fixxer ging enigszins in overdrive. Eindelijk eens een reden om ons niet in te houden, dachten ze allebei. Een episch gevecht werd het, maar wie tegen wat, dat is nog steeds niet helemaal duidelijk. Niets greep elke tegenslag of achteruitgang aan met giechelende vrolijkheid om te ziejewellen. “Ik ga winnen, dat weet je toch. Stribbel niet zo tegen, kom, geniet met me mee, ga lekker zitten, dan eten we kitesurfherinneringen en poepen we vernedering.” Fixxer schreeuwde dan zo hard mogelijk “DAT GAAN WE FIXXEN!!”.

Enzovoort, enzovoort. Twee en een half jaar lang. Ik ben niet Fixxer en Niets, maar ik liet me wel vaak door ze sturen. Elk gesprek over mijn gezondheid leverde gigantische angst op: zie je wel, ik mag niet leven. Vliegensvlug gevolgd door boosheid: wat nou, mag ik niet leven van jou!!? Ja, alle lust wil eeuwigheid. Durfde maar eens “euthanasie” te zeggen in mijn aanwezigheid. To be fair, sommige artsen zijn ook wel heel geschikt als projectiedoek voor het kwaadwillende Niets. Het CTB heeft niet voor niets een reputatie waarvoor gewaarschuwd moet worden.

Op zekere dag, ongeveer twee weken geleden, viel een eik om, in mij. Zo voelde het tenminste. Ik heb regelmatig gezegd dat ik erger heb meegemaakt dan ALS. Tot een paar weken geleden was dat waar. Toen was ik uitgefixt, leeggelopen, geisoleerd, alleen, hurt. Wanhoop, depressie, slechte koffie, jeweetwel. Het diepste punt van je leven, zeg maar. Na een paar dagen (weken? hoe lang voelde (voel?) ik me al zo?) van die staat van zijn bekeek ik de situatie en zag dat het onmogelijke voor het eerst onontkenbaar mogelijk werd. Jamaar stel nou, dat ik níet win? Verliezen is mogelijk. Fuck. Stel nou dat ik niet win? Alle lust wil eeuwigheid, maar mijn (vecht/levens)lust is kennelijk niet eeuwig.

Doodgaan is niet verliezen. Bitter en boos worden, dat is verliezen. Ik zag mezelf op tv zeggen dat ik gelukkig niet boos of bitter was. Toen was het waar. Hoe lang al niet meer? Zou het ooit nog waar kunnen worden? Natuurlijk is het niet zwart-wit, maar ik spuw mijn gal steeds vaker op vrienden en geliefden, nu er geen stomme bedrijven met stomme fouten zijn om me op af te reageren. Zo wil ik niet herinnerd worden.

Dat en meer vloog door mijn kop, en uiteindelijk voelde ik me zo verneukt kapot, dat ik de huisarts mailde, met als subject line “de wereld heeft gewonnen.” Of ze een keer langs kon komen om over euthanasie te praten. Ik drukte op send en voelde de eik omvallen. In mijn jeugd verhuisden we naar een huis met populieren in de tuin. Die moesten weg. Statige, mooie bomen die met kettingzaag en kloofbijl werden gereduceerd tot openhaardhout. Het majestueuze gekraak en de lome, onherroepelijke val van vijftien meter boom was het enige waarmee ik de omslag in mijjzelf kon vergelijken. Nee, ik wilde en wil nog niet dood. Nog lang niet. Maar ik erken nu dat er een situatie kan komen waarin ik dat wel wil. Ik staar al twee weken naar de cursor van de moeilijkste blogpost ooit (voor mij, tenminste), omdat dit het echte sterven inluid, denk ik. Mijn leven lijkt gereduceerd tot een todolist met als laatste item “doodgaan”. Hopelijk dient de dood zich aan voordat ik er actief voor moet kiezen. Niet te snel, ik heb nog wat onmogelijke dingen mogelijk te maken, maar graag wel voordat ik in de hel op aarde beland. Zoals doodgaan niet gelijkstaat aan verliezen, staat de hel niet gelijk aan sterven of verslagen zijn. De hel staat gelijk aan bitterheid en boosheid waar niet meer aan te ontsnappen is. Ik was bang, nee, ik geloofde dat ik er al was beland.

Hoe vecht je jezelf uit de hel? Wie is hier nu eigenlijk de vijand? Ik herinner me een grafittitekst uit mijn middelbare schooltijd: “Fighting for peace is like fucking for virginity”. Misschien moet het over een andere boeg gegooid worden. Een verlicht persoon noemde mij ooit Parsifal. Toevalligerwijze had ik een draak gespeeld in een toneelstuk over de ridders van de ronde tafel, dus ik dacht jarenlang dat Parsifal een brute ridder was die alle gevechten altijd won. Het verlichte persoon en ik zijn nog eens naar de gelijknamige opera geweest, en besloten aan iedereen te vertellen dat we hem echt helemaal uitgezien hebben. Daar had ik het echte verhaal ook niet kunnen leren, want ze zongen in het fucking Duits. Lang verhaal kort: Parsifal is ook wel ridder, maar hij is vooral een dwaas die compassie ontwikkelt en daar de Graal mee bereikt. Treffend dat Nietzsche (kom, jullie hebben zijn citaat toch wel herkend in deze blog?)  zijn relatie met Wagner verbrak toen hij deze opera uitbracht.

Maar toen. Derde fase van het sprookje, na erwaseens en opzekeredag. Eigenlijk is ’t bij dit sprookje niet maartoen maar onderwijl. Onderwijl prevelde Garmt duizend keer per dag een toverspreuk. Een toverspreuk in de vorm van een zen-vraagstuk, een koan: Waar vind ik liefde? Waarvindikliefde? Waarvindikliefde. Tijdens het mediteren, tijdens het douchen, tijdens het bepotelen en betasten, tijdens het wachten, tijdens het toekijken. Koans los je niet op met je hoofd. Je moet ze realiseren en manifesteren, en dat kan alleen als je jezelf helemaal onderdompelt in de vraag, hem met heel je wezen beleeft. Als je mazzel hebt gebeurt er dan iets. Waarvindikliefde. Er komen antwoorden, een hele hoop zelfs, maar het antwoord dat mij de koan laat passeren zit er niet bij. Dat gaat zo:
Waarvindikliefde. Als de verzorger mijn ogen wrijft. In de nek van Paul, als hij me knuffelt. Waarvindikliefde. Tussen de berichtjes van Menko. Nergens. Bij de zoen van Iris. In mijn borst, als ik naar Zoe kijk. Nergens. In mijn buik, als ik adem. Via de opgetogen opgestoken duim van Klaasjan. Onder de ijskoude douche. Nergens. Wat nou, nergens? Dit begint irritant te worden. NERGENS, roept Niets stampvoetend, wijzend in de richting van het bodemloze Niks. NERGENSNIKSNIET! Ik werp een blik in zijn richting en zie alle stukjes liefde die ik dagelijks over me heenkrijg onherroepelijk in de richting van Niets’ vinger vliegen. Zucht. Zo schiet het natuurlijk niet op. Ik zit bij de pakken neer, sta weer op, smijt mezelf weer in de strijd… tot de zoveelste engel (vermomd als klein blond vrouwtje) langskomt. Haar hart breekt bij het zien van al dat geworstel en geruzie. Ze spreekt haar eigen toverspreuk (“Je bent beter dan dit, Garmt!”) en smijt een brokje van haar gebroken hart regelrecht het Niks in. Daar treft het mijn bevroren hart treft en ontdooit er een puntje van. Ik kijk het Niks met open mond aan. In. Door. Dáár vind ik liefde. Daar, middenin het Niks, waar mijn hart zweeft, WTF. Het dringt tot me door, helemaal, en ik realiseer me dit visoen. Het gapende onbevredigbare gat in mijn ziel is nu gevuld met… liefde. Andermans liefde, mijn liefde, stukjes hart, whatever. Niks “Niks”. Daar vind ik liefde. Nu nog manifesteren en dan leven jullie nog lang en ik gelukkig.

Epi(c)loog
Parsifal kon best met een zwaard overweg, maar met een hamer in je hand lijken alle problemen op een spijker. Benjamin Clementine vocht ook tegen verbittering. Hij zingt het nummer nooit meer, misschien delen we een inzicht? Compassie is de enige manier om de wereld te veranderen, concludeerde ik ooit met een paper voor een MBA vak. Ik was alleen dat andere cliché vergeten: Verbeter de wereld, begin bij jezelf. Nick zei het ook al in een blog. Het is nog niet te laat.

Lost in translation

We must have been the only tourists ever to go to Japan to stay in the hotel that Bill and Scarlett stayed in in that one movie. You see the weirdest things on TV. The hilarious part is that not one single non-Dutch person (them being the socalled target audience for this post) would know that I am referring to footage of our holiday that a million Dutch people saw on tv. Anyway. While you’re waiting for the next blog (which, incidentally, is going to be very long (the blog, not the wait)), I thought I would share a few updates about the book.

First of all, English readers, rejoice! The book did well enough to warrant the effort of a translation!

Second, despite all the work that went into creating the companion page for the book, where you will find a.o. the Spotify playlists, exactly two people visited the page thus far.

Third, did you know this blog got its title from a poem by Menko? Try translating poetry, or try finding an English title for the book. Impossible! Luckily we specialize in the impossible. Here is the translated poem:

Even if you know there’s less time ahead of you.
Even if this is all that remains, all you can confront, without fear.
Even if you have the courage to live on, to kiss and be kissed. Every single day.
Even if that’s what life has in store for you,
Then so be it.
Even with ALS.

Which also brings us to the English title: Even with ALS. Thank you, Marjan.

Help!

Dat hadden ze toch knap voor elkaar, die Beatles. Ik heb nooit echt naar hun muziek geluisterd zoals ik naar, bijvoorbeeld, Tool luisterde, maar dit is toch best leuk. Ik heb het over hun liedje Help!, dus, en dat het woord voor woord voor mijn huidige situatie geschreven is. Alleen dat venijnige zinnetje: Help me get my feet back on the ground. Ja, en dan? Ik kan ze net zo goed amputeren, ik heb er toch niets meer aan.

Waar ik wel iets aan heb is de hulp die al twee jaar lang uit alle hoeken en gaten tevoorschijn blijft komen. Bekenden, onbekenden, collega’s, verre schoonfamilie, noem maar op. En dan hebben we het nog niet eens over de mensen die wel betaald worden om voor me te zorgen. Hun liefde is niet minder echt, integendeel. Ik noem een paar voorbeelden.
Het gaat weer eens mis met het urinaal. Ik gebaar woedend dat ik naar de computer wil en scheld een half scherm vol voor ik tot bedaren kom. Ze incasseert het op een wonderbaarlijk zwijgende manier die waardigheid voor beiden brengt. Het beweegt me om mijn excuses aan te bieden. Als ik dat doe tikt ze op de leuning van mijn rolstoel. “Dit”, zegt ze,”is een machine. Jij niet.”
Dat is pas compassie.
Het is laat, we zijn al in de badkamer waar hij mijn tanden gaat poetsen. Ik kan mijn gaap niet onderdrukken en sper mijn kaken wijd open. Dat gaat pijn doen, weet ik al, want ze klappen straks met volle kracht dicht en dan moeten ofwel mijn tanden ofwel mijn onderlip het geweld incasseren. Of niet. Ineens bijt ik keihard op een vinger. “Ik heb natte handen, dus ik kon je lip niet naar onderen doen. Dan maar zo.” Hij zegt het volkomen kalm. Ik stop met bijten en staar hem aan alsof ik me afvraag wie van ons tweeen de imbeciel is. Hij vervolgt: “Links is toch mijn bijthand. Daar laat ik me altijd bijten. Oudjes, die weten soms ineens niet meer wie je bent terwijl je ze aan het verzorgen bent.” Hij gebruikt het woord ‘dement’ niet, ik denk uit respect. “Dan kunnen ze ineens heel agressief worden, ja, dan is het zomaar ineens een wildvreemde die je aan het wassen is, terwijl je het net nog over hun kinderen had met ze. Slaan, schoppen, alles. De snelste manier om ze te kalmeren is je te laten bijten. Dan worden ze direct rustig. Daarom, bijthand.”
Hoezo andere wang? Tering. Ik herinner me een spaarzame keer dat onze vader over zijn dag vertelde als gynaecoloog. Een vrouw in bevalling maakte een licht agressieve periode mee. Hij trok een grens: “Hoho, je mag me best slaan en knijpen en krabben, maar bijten, dat gaat te ver.”
Ze is te laat, alweer, en dat was vroeger nooit zo. Ik kan geen vingertje vermanend schudden, dus preek ik een beetje over punctualiteit enzo. Halverwege schiet me te binnen dat ze vorige week iets over een oude patient had gezegd. Ik klim van mijn kansel (metaforisch dan, hè, komkom) en vraag hoe het met die client is. Die ze dus voor mij heeft en daardoor te laat is. “Ze is een beetje onberekenbaar,” zegt ze, “en ze moet toch haar insuline hebben.” Agressievedementebejaardenplaag blijkt dus, hahagrappig, maar mijn verzorgster zit onder de blauwe plekken en bulten. Dat is geen grap, dat is liefde: ze moet toch haar insuline hebben.
Weer een dag ten einde, een dag in juli 2015. Heb ik mijn alles gegeven vandaag of heb ik het opgegeven? Lichaamstaal… Mijn hoofd bungelt voor mijn borst, ik zit op de rand van het bed. De verzorger komt naast me zitten. “Hoofd omhoog.” Ik sta niet stil bij de eigenaardige breuk met het protocol (als iemand commandeert ben ik het, ja?) en doe wat hij zegt. “Nu je rug. Strekken.” Ik onderneem niet vaak een uiterste krachtsinspanning, omdat het resultaat zo pijnlijk ontoereikend is. Nu doe ik dat wel. Alle spieren die me nog resten spreek ik een voor een aan, tot ik rechtop zit. Hij laat me los. Voor de eerste keer in maanden zit ik zelfstandig. Het is een groot geschenk, des te meer omdat het ook de laatste keer is, al weet ik dat bij deze beleving nog niet. Na een paar seconden of minuten legt hij me verder zwijgend in bed. We zullen het de volgende weken af en toe nog eens proberen. Het lukt nooit meer.
De zorg is geen beroepsgroep. Tenzij je medicijnen gestudeerd hebt, is het een systematische uitbuiting van goede eigenschappen van zij, die de menselijkheid van onze maatschappij waarborgen met liters, kilo’s, tankwagens, oceanen van pure liefde. Zonder de hulp van Samira, Ilias, Karima, Anesh, Laura, Zahra, Caroline, Zamani, en nog tien anderen was mijn leven allang onleefbaar. Economie, vraag en aanbod, verantwoordelijkheid, shareholder value, ik weet het prima, waarom zuidassertjes als ik veelvouden van het salaris van een verzorger incasseren. Eerlijk is het niet, nee. Absurd, ja, dat wel. Bah.